bensjen

afbreking: ben·sjen [ ? ]
vervoeging: bensj·te, ge·bensjt  
herkomst: Jiddisj [ ? ]

 
  1. zegenen, o.a. van kinderen;
  2. het dankgebed na de maaltijd zeggen
[ ? ]

zie ook: gomel bensjen  

© SHJ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands, 2010-