kedoesja
afbreking:
ke·doe·sj
a
[
?
]
[uitspraak: kədoesj
a
]
[
?
]
lidwoord:
de
meervoud:
ke·doe·sj
o
t
[uitspraak: kədoesj
o
t]
herkomst:
Hebreeuws
[
?
]
heiligheid, heiliging;
gebed waarin Gods naam wordt geheiligd, ingevoegd in de
Amida
vóór de derde
bracha
[
?
]
zie ook:
Kaddiesj
©
SHJ
Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands, 2010-