afbreking: | ma·sji·ach | [ ? ] |
lidwoord: | de | |
meervoud: | me·sji·chiem [uitspraak: məsjichiem] |
|
herkomst: | Hebreeuws (transcriptieversie) | [ ? ] |
letterlijk: | 'gezalfd'; |
aanduiding van een priester of koning, die tot zijn functie gezalfd wordt; het woord wordt daarbij vaak gevolgd door 'van de Heer'; in vertalingen gewoonlijk: gezalfde (39x: Lev. 4:3 +, 1 Sam. 2:10 +, 2 Sam. 1:14 +, Jes. 45:1, Hab. 3:13, Ps. 2:2 +, Klaagl. 4:20, Dan. 9:25 +, 1 Kron. 16:22, 2 Kron. 6:42); later aanduiding van een heilbrenger of de verwachte Heilbrenger; 'messias' of 'Messias' is de Griekse versie van het Hebreeuwse woord (2x in NT), 'Christos' is de Griekse vertaling daarvan (529x in NT), 'Christus' in het Latijn | [ ? ] |
verwant: | Hebreeuws-Nederlands: messias, Messias; Jiddisj: Mesjieëch |
[ ? ] |
© SHJ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands, 2010-