Tamar

Tamar (1)

afbreking: Ta·mar [ ? ]
herkomst: Hebreeuws (transcriptieversie) [ ? ]
letterlijk: 'dadelpalm';  

 
  1. vrouw van Er, de eerste zoon van Juda-1, na diens overlijden vrouw van Onan, de tweede zoon van Juda-1; na prostitutie door Juda-1 moeder van de tweeling Zerach-3 en Peres (7x: Gen. 38:6 +, Rt. 4:12, 1 Kron. 2:4);
  2. dochter van David-1 en Maächa-3, zus van Absalom-1 (14x: 2 Sam. 13:1 +);
  3. dochter van Absalom (2 Sam. 14:27);
  4. plaats ten zuiden van de Dode Zee; andere naam: Chaseson-Tamar (Ez. 47:19, 48:28);
  5. vrouwelijke voornaam
[ ? ]

verwant: Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie): Tamar(2) [ ? ]
zie ook: Chatsetson Tamar  

Tamar (2)

afbreking: Ta·mar [ ? ]
herkomst: Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie) [ ? ]
letterlijk: 'dadelpalm';  

 
  1. vrouw van Er, de eerste zoon van Juda-1, na diens overlijden vrouw van Onan(2), de tweede zoon van Juda-1; na prostitutie door Juda-1 moeder van de tweeling Zerach-3 en Peres (7x: Gen. 38:6 +, Rt. 4:12, 1 Kron. 2:4);
  2. dochter van David-1 en Maächa(2)-3, zus van Absalom-1 (14x: 2 Sam. 13:1 +);
  3. dochter van Absalom (2 Sam. 14:27);
  4. plaats ten zuiden van de Dode Zee; andere naam: Chaseson-Tamar (Ez. 47:19, 48:28);
  5. vrouwelijke voornaam
[ ? ]

verwant: Hebreeuws (transcriptieversie): Tamar [ ? ]
zie ook: Chaseson-Tamar  

© SHJ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands, 2010-